Naar boven ↑

Annotatie

prof. dr. C. Forder
3 februari 2020

Termijnoverschrijding niet zomaar

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft een heldere visie hoe om te gaan met overschrijding van (verval)termijnen in het afstammingsrecht. In de zaak Konstantinidis (EHRM 3 april 2014, zaaknr. 58809/09, BJN 146411) zette het deze opnieuw uiteen. Een wettelijk vervaltermijn voor het aanbrengen van een afstammingsrechtelijke procedure is in principe EVRM-conform (EHRM 28 november 1984, zaaknr. 8777/79 (Rasmussen/Denemarken), § 41; EHRM 12 januari 2006, zaaknr. 26111/02 (Mizzi/Malta), § 88). Schending van artikel 8 EVRM is pas aan de orde indien de belangen van de betrokkene ernstig worden benadeeld terwijl het algemeen belang bij handhaving van de termijn in verhouding een geringe rol speelt. De rechtspraak van het EHRM heeft betrekking op twee verschillende situaties: enerzijds die waar de schepping van een nog niet bestaande juridische betrekking wordt beoogd en anderzijds die waar de verbreking van een bestaande relatie wordt nagestreefd. Deze situaties en de daarop betrekking hebbende rechtspraak worden hieronder afzonderlijk besproken.

De schepping van een nog niet bestaande juridische betrekking

Veelal wordt de procedure te laat ingesteld door een potentiële zoon of dochter die een juridische betrekking met een man – de beoogde vader – tot stand wil brengen. In die zaken betrekt het EHRM de volgende belangen: het algemeen belang bij rechtszekerheid; de belangen van derden, bijvoorbeeld familie van de beoogde vader; het belang van de potentiële zoon/dochter en het belang van de beoogde juridische vader om niet over een te lange periode blootgesteld te worden aan het risico van procedures (EHRM 6 juli 2010, zaaknr. 17038/04 (Grönmark/Finland), § 48). Uit deze EHRM-rechtspraak vloeit een duidelijke regel voort: degene die een wettelijke (verval)termijn wil doorbreken moet aantonen dat er objectieve belemmeringen zijn waardoor de procedure niet tijdig kon worden ingesteld. In Grönmark heeft het EHRM het over een ‘material or moral impossibility of lodging [the action] within that period or if there were good reasons for the delay’ (§ 53). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een persoon de identiteit van haar echte vader pas op latere leeftijd, op haar moeders sterfbed, verneemt, zoals in Phinikaridou/Cyprus (EHRM 20 december 2007, zaaknr. 23890/02). Is de zoon of dochter onvoldoende oplettend geweest, dan zal hij of zij achter het net vissen, overwoog het EHRM onlangs in Konstantinidis/Griekenland. De zoon had geen bijzondere reden waarom hij de procedure naar Grieks recht te laat had ingesteld.

Verbreking van een bestaande juridische betrekking

Het EHRM staat doorbreking van de wettelijke termijn onder omstandigheden eveneens toe wanneer een juridische vader een procedure – tardief – aanbrengt die gericht is op verbreking van de vader-kindrelatie. Zo kan de echtgenoot die niet tijdig op de hoogte is gebracht van het feit dat de kinderen die zijn vrouw heeft gebaard door de buurman zijn verwekt op genade rekenen in Straatsburg (EHRM 24 november 2005, zaaknr. 74826/01 (Shofman/Rusland)). Het EHRM is niet gediend van rigide termijnen als daarop geen enkele uitzondering is toegestaan (Shofman, § 43). Als niemand belang heeft bij handhaving van de termijn zal het EHRM geneigd zijn een termijnoverschrijding door de vingers te zien, zoals in het geval van de vernietiging van het vaderschap van een meerderjarige zoon, die niet meer financieel afhankelijk is van de juridische vader en tegen de vernietiging bovendien geen bezwaar heeft (EHRM 10 oktober 2006, zaaknr. 10699/05 (Paulík/Slowakije), §§ 45-47). Technologische vooruitgang, zoals de beschikbaarheid van DNA-onderzoek, versterkt het belang van de juridische vader om zich te ontworstelen aan een relatie die in strijd is met de biologische werkelijkheid, aldus het EHRM in Tavli/Turkije (9 november 2006, zaaknr. 11449/06).

Nederlandse rechtspraak: verbreking van een bestaande juridische betrekking

Nederlandse rechters hebben een andere kijk op deze situaties dan het EHRM. In een vijftal uitspraken van rechtbanken werd herroeping van adoptie toegestaan ondanks (in sommige gevallen ruime) overschrijding wettelijke termijn voor het instellen van de procedure daartoe. Dit zijn: Rb. Den Bosch 10 juni 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BN6040; Rb. Alkmaar 20 oktober 2010, ECLI:NL:RBALK:2010:BQ6551; Rb. Den Haag 5 oktober 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BT8475; Rb. Haarlem 3 mei 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW5040 en Rb. Zutphen 9 mei 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5204.

Hoewel alle rechtbanken artikel 8 EVRM noemen en zelfs ingaan op de beperkingsgronden van het tweede lid, maakt geen van de vijf ook maar één woord vuil aan de EHRM-rechtspraak. Dit is opmerkelijk, aangezien de herroeping van adoptie verwantschap vertoont met de twee hierboven genoemde situaties die in de EHRM-rechtspraak voorkomen. Net als in de Shofman-zaak leidt herroeping van adoptie tot beëindiging van juridisch ouderschap. De redenering van de rechtbanken is nogal verschillend van die van het EHRM. De rechtbanken Alkmaar, Den Haag, Haarlem en Zutphen zwichten vooral voor het argument dat het instellen van een herroepingsprocedure ingrijpend is, waardoor de rechter zich kan voorstellen dat betrokkene een zekere rijpheid moet verwerven alvorens de procedure in te stellen. Deze overweging is echter niet terug te vinden in de EHRM-rechtspraak als een rechtvaardiging voor termijnoverschrijding. Het ‘rijpheids’-argument wordt wel erg ver doorgetrokken wanneer een overschrijding van 45 jaar wordt toegestaan, zoals door de Rechtbank Alkmaar of, bij een 49-jarige, door de Rechtbank Den Haag. Voorts stellen de rechtbanken het belang van verzoekers bij het tot stand brengen van een juridische band met de biologische ouder voorop. Hiervoor is herroeping van adoptie noodzakelijk. De Rechtbank Den Bosch oordeelt de termijnoverschrijding toelaatbaar, om de reden dat in dat geval niemand belang had bij handhaving van de termijn. Dit is echter een overweging die in de EHRM-rechtspraak terug is te zien. Deze overweging speelde een belangrijke rol in een recente uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden over een verzoek tot ontkenning van het vaderschap en vernietiging van een erkenning (ECLI:NL:GHARL:2014:4483, BJN 146878). De overwegingen van het hof zijn zorgvuldig, behalve dat de EHRM-rechtspraak wederom niet ter sprake is gekomen (ECLI:NL:GHARL:2014:4483).

De rechtbanken hebben verdragsschendingen aangenomen zonder te toetsen of de EHRM-rechtspraak daartoe aanleiding geeft. Dit kan niet de bedoeling zijn. Het lijkt mij dat er in het vervolg bij de toepassing van artikel 8 EVRM wel wat meer aandacht mag zijn voor de rechtspraak van het EHRM dan nu het geval is.