Artikel 1:253a lid 1 BW. Geschil uitoefening gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft bij afzonderlijke beschikkingen de hoofdverblijfplaats van het ene kind bij de man en van het andere kind bij de vrouw bepaald. De man verzoekt in hoger beroep de verblijfplaats van het andere kind ook bij hem te bepalen. Het hof acht het van belang dat bij een echtscheiding tussen de ouders die beiden capabel zijn tot opvoeding van de kinderen een zo evenwichtig mogelijke situatie wordt gecreëerd en dat aldus aan beide kinderen het signaal wordt gegeven dat beide ouders gelijkwaardig zijn. Nu de hoofdverblijfplaats van het ene kind bij de man is bepaald, is het hof van oordeel dat het belang van het andere kind meebrengt dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt bepaald. Dat dit kind het merendeel van de tijd doorbrengt bij de man leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van de man dat de met de hoofdverblijfplaats samenhangende financiële voordelen, gelet op de overwegende mate van verblijf bij hem, aan hem dienen toe te komen, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 26-05-2015