Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.J. Smeenge
3 februari 2020

Rechtspraak

Het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande-ouderkop, dient in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht. Noot bij HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011.

Er is sinds de invoering van de alleenstaande-ouderkop discussie geweest over de vraag of deze als onderdeel van het kindgebonden budget in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van het kind of dient te worden opgeteld bij de draagkracht van de ontvangende ouder bij de vaststelling van kinderalimentatie. De Hoge Raad heeft zich uitgesproken, naar aanleiding van door het Gerechtshof Den Haag gestelde prejudiciële vragen. Het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande-ouderkop, dient in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ontvangende ouder. De Hoge Raad onderbouwt zijn antwoord op de vragen opvallend kort.

De Hoge Raad stelt allereerst vast dat de wetgever geen keuze heeft willen maken met betrekking tot de wijze waarop het kindgebonden budget en de alleenstaande-ouderkop bij de berekening van kinderalimentatie in aanmerking dient te worden genomen. Dit is van belang, omdat de Expertgroep Alimentatienormen aan zijn aanbeveling om de alleenstaande-ouderkop en het kindgebonden budget in mindering te nemen op de behoefte, baseert op de grond dat de minister deze uitleg zou hebben aanvaard. De minister zelf heeft van deze interpretatie van zijn uitlatingen inmiddels afstand genomen.

De Hoge Raad stelt vervolgens dat de behoefte van het kind gevormd wordt door wat het nodig heeft. Het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop en de regelingen die door de alleenstaande-ouderkop zijn vervangen (de alleenstaande-oudertoeslag en de alleenstaande-ouderkorting) verminderen daarom de behoefte van het kind niet. Daarbij laat de Hoge Raad de tussenstap in de redenering dat de genoemde regelingen geen verandering brengen in wat een kind nodig heeft, impliciet. Vanuit de rekensystematiek beredeneerd, lijkt het argument van de Hoge Raad niet sterk. Dat het kindgebonden budget niet vermindert wat een kind nodig heeft, begrijpt eenieder, maar dat wil nog niet zeggen dat we het kindgebonden budget in de berekening niet in mindering brengen op de behoefte, om zo op het ‘eigen aandeel’ – dat wil zeggen: het deel van de behoefte waarin de ouders zelf dienen te voorzien – te komen. De vraag komt hier op, of het door de Hoge Raad gebezigde argument niet evenzeer opgaat voor de kinderbijslag. Ook de kinderbijslag vermindert immers niet wat een kind nodig heeft. De kinderbijslag pleegt in de alimentatieberekeningen – binnen de gebezigde tabellen – evenwel van de behoefte van het kind te worden afgetrokken.

De Hoge Raad stelt daarna dat het bestaan van het kindgebonden budget (en de andere reeds genoemde regelingen) ‘onverlet [laat] dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien’. Wat bedoelt de Hoge Raad hiermee? De Hoge Raad noemt (in r.o. 3.4.1.) het feit dat de verplichting van ouders om in de behoefte van hun kinderen te voorzien krachtens artikel 1:392 lid 2 BW bestaat ongeacht de behoeftigheid van het kind. Met behoeftigheid wordt bedoeld het onvermogen om zelf in de behoefte te voorzien, hetgeen bij kinderen dus geen rol speelt. Maar dat ouders in de behoefte dienen bij te dragen zelfs als een kind zelf in zijn behoefte kan voorzien, wil nog niet zeggen dat ouders in de behoefte dienen bij te dragen als al uit andere bron in de behoefte is voorzien. Men zou kunnen stellen dat een ontvangen kindgebonden budget onverlet laat dat de ouders in de behoefte dienen te voorzien, maar dat de behoefte wel verminderd wordt door een ontvangen kindgebonden budget. Dit is echter klaarblijkelijk niet wat de Hoge Raad bedoelt.

Is de impliciete gedachte dat het kindgebonden budget subsidiaire ondersteuning biedt, in die zin dat het kindgebonden budget de onderhoudsplicht geheel intact laat, zoals waarnemend A-G Hammerstein in zijn conclusie (punt 2.27 sub b) tezamen met het punt van de behoeftigheid opmerkt? Dat lijk het geval.

De Hoge Raad noemt vervolgens het doel van het kindgebonden budget en sluit daarbij aan bij de in rechtsoverweging 3.3.2. genoemde brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister noemt twee doelen van de alleenstaande-ouderkop: enerzijds aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder en anderzijds een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. Beoogd is, aldus de Hoge Raad, om de verzorgende (alleenstaande) ouder inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind of kinderen te voorzien. Dit is interessant. Ik heb in een eerdere bijdrage opgemerkt dat, waar voor de systematiek van de vaststelling van kinderalimentatie van belang is het onderscheid te maken tussen een inkomensondersteuning voor de ouder enerzijds en een bijdrage in de kosten van de kinderen anderzijds, de wetgever dit onderscheid in de Wet hervorming kindregelingen (waarmee de alleenstaande-ouderkop is geïntroduceerd) niet voldoende duidelijk lijkt te maken. Welnu, volgens de Hoge Raad hoeven we dit onderscheid niet te maken met betrekking tot het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande-ouderkop; het kindgebonden budget is zowel inkomensondersteuning als een bijdrage in behoefte van het kind of de kinderen. Daarom moet het kindgebonden budget in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Volgens mij is dit de kern van de argumentatie die aan het antwoord op de prejudiciële vragen ten grondslag ligt. Gelet op de opbouw van de beslissing en de omvang ervan lijkt het erop dat de Hoge Raad het geen ingewikkelde kwestie heeft gevonden.

De beslissing van de Hoge Raad lijkt me juist. Het laatste argument dat wordt genoemd (i.e. betreffende het tweeledig karakter) vind ik doorslaggevend. Het merkwaardige is dat aan de aanbeveling – die dus niet in stand kan blijven – geen onderbouwing ten grondslag lag, behoudens de onjuiste dat de minister de in de aanbeveling gegeven uitleg zou hebben aanvaard. Dat er in individuele gevallen van de aanbeveling kon worden afgeweken helpt de praktijk niet veel verder als men de redenen niet kent die tot de aanbeveling hebben geleid. Wanneer zijn er immers feiten en omstandigheden aanwezig die nopen tot afwijking van een aanbeveling waarvan men de ratio niet begrijpt? Dat is een niet makkelijk te beantwoorden vraag. Een vraag die nu gelukkig niet meer beantwoord hoeft te worden.

De auteur heeft dit artikel op persoonlijke titel geschreven.