Naar boven ↑

Annotatie

prof. dr. C. Forder
3 februari 2020

Rechtspraak

Onderhoudsverplichting van samenwoner op grond van artikel 8 EVRM?

‘[M]ogelijkerwijs’ heeft moeders nieuwe mannelijke partner een uit artikel 8 EVRM voortvloeiende onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen (geboren uit een eerder huwelijk van de moeder), ‘aangezien family life ook financiële verplichtingen zoals aanspraak op onderhoud meebrengt,’ aldus het Hof Den Haag (r.o. 12.

Rechtsbronnen voor deze verplichting die uit artikel 8 EVRM zou voortspruiten, zoals bijvoorbeeld rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) of de Hoge Raad, schitteren door afwezigheid.

De Hoge Raad is in zijn rechtspraak bepaald niet scheutig geweest met de vaststelling dat een alimentatieverplichting uit artikel 8 EVRM voortvloeit. Op 26 april 1996, (ECLI:NL:HR:1996:AD2542) oordeelde de Hoge Raad dat een biologische vader onder zeer beperkte omstandigheden op grond van artikel 8 EVRM alimentatieplichtig kan zijn jegens de minderjarige, zelfs indien het kind een juridische vader heeft. Op grond van het wettelijk stelsel is deze laatste namelijk verplicht tot levensonderhoud met uitsluiting van de biologische vader. Voor het bijzonder ‘artikel 8 geval’ moet tussen de biologische vader en de minderjarige sprake zijn van familie- en gezinsleven. Er moet bovendien worden aangetoond dat de juridische vader niet in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat om een andere reden de verplichting niet kan worden afgedwongen, of dat van de moeder niet kan worden verwacht dat ze de juridische vader voor alimentatie aansprakelijk stelt. In zijn uitspraak van 18 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO9841) zag de Hoge Raad geen reden om op grond van artikel 8 EVRM de biologische vader voor alimentatie aansprakelijk te stellen. Zo ook Hof Den Bosch 16 december 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK6933, r.o. 3.10.3.

In de rechtspraak van de Hoge Raad – één uitspraak – gaat het om iemand – een verwekker – die, als het kind geen juridische vader zou hebben, wel op grond van het wettelijk stelsel alimentatieplichtig zou kunnen zijn (artikel 1:394 BW). Het Hof Den Haag heeft het daarentegen over een persoon die ongehuwd met de ouder samenleeft. Het staat als een paal boven water dat een samenwoner niet tot onderhoud jegens het stiefkind verplicht is (HR 8 april 1994, NJ 1994/439; Asser-de Boer, 2010, par. 1092). Dit belet het hof niet anders te overwegen. Zie r.o. 13: ‘Gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van samenwonen, gezinnen en relaties is het hof van oordeel dat onderscheid tussen een formele stiefouder en een nieuwe partner die samenleeft met de verzorgende ouder en diens minderjarige kinderen - en in feite als stiefouder functioneert - mogelijk leidt tot ongelijkheid tussen beiden en daarmee strijd met artikel 8 EVRM oplevert.’

Niet lang geleden nam de regering uitdrukkelijk het standpunt in dat er principiële bezwaren bestaan tegen de gelijkstelling van samenwoners met gehuwden. Het opleggen van verplichtingen aan samenwoners staat haaks op de autonomie (Kamerstukken II 2011/12, 28867, nr. 29, p. 3). De rechtspraak van het EHRM biedt evenmin steun voor de door het Haagse hof opgeworpen gedachte. In tegendeel, het EHRM is van oordeel dat artikel 8 ‘does not require the State to establish a special regime for a particular category of unmarried couples’ (EHRM 2 november 2010, nr. 3976/05 (Şerife Yiğit/Turkije), § 102).

Kortom, voor de – niet-onderbouwde – overweging van het Hof Den Haag is geen steun te vinden, niet in de rechtspraak van de Hoge Raad, niet in het beleid van de wetgever en al helemaal niet in de rechtspraak van het EHRM. Dit is een ernstig gebrek. Het hof lijkt zich helemaal losgezongen te hebben van wet en verdrag.