Naar boven ↑

Annotatie

R.E. Bakker
3 februari 2020

Rechtspraak

Rechtspraak

Commentaar bij Hof ’s-Gravenhage 19 december 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ2974

Deze zaak ziet op de zich helaas regelmatig voordoende situatie waarin een van de ouders na het verbreken van de relatie geen contact meer heeft met het uit die relatie geboren kind, terwijl de reden voor het ontbreken van het contact vooral lijkt te zijn gelegen in gestelde angstgevoelens van de andere ouder en het kind, zonder dat voor deze gevoelens een objectieve oorzaak is vast te stellen.

De beslissing van het Hof de man alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling stoelt op HR 27 februari 2009, NJ 2009, 164 (m.nt. S.F.M. Wortmann), waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar EHRM 19 juni 2003, nr. 46165/99 (Nekvedavicius t. Duitsland) met betrekking tot de natuurlijke vader in de door het Hof vermelde zin heeft geoordeeld. Dat het Hof deze rechtspraak mede van toepassing acht op de biologische vader met family life lijkt mij volkomen juist.

Het dictum van de beschikking is opvallend gedetailleerd. Het Hof beslist niet alleen dat zijn bij eerdere beschikking uitgesproken ontzegging van omgang aan de man voor de duur van de noodzakelijk geachte omgangsbegeleiding wordt opgeheven, maar geeft ook in detail aan hoe deze begeleiding tot stand moet komen.

Het dictum is de beslissing als bedoeld in artikel 287 lid 1 juncto 230 lid 1 onder f Rv. In de wet is niet nader aangeduid wat onder de beslissing dient te worden verstaan. Voorop staat dat de beslissing alleen betrekking mag hebben op de rechten en plichten van de procespartijen. Dit zijn volgens HR 18 januari 2013, NJ 2013, 60 verzoekers en belanghebbenden tezamen. De bindende werking van de beschikking kan zich – buiten het inwinnen van deskundigenadvies – niet uitstrekken tot andere personen of instanties. Zo zag het Hof Leeuwarden onlangs aanleiding een in eerste aanleg gegeven beschikking ,voor zover daarbij de uitvoering van de voogdij was opgedragen aan de William Schrikker Groep te vernietigen, omdat niet deze instantie maar Bureau Jeugdzorg partij in het geding was (Hof Leeuwarden 30 oktober 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3518).

Iets theoretischer uitgedrukt: in de beslissing moet de rechtskracht van de beschikking tot uiting komen. Volgens Snijders duidt rechtskracht op het gelden van de in het dictum van de rechterlijke beslissing gesanctioneerde vastgestelde, gewijzigde en opgelegde verplichtingen van partijen (noot HR 27 november 1992, NJ 1993, 50). Het dictum mag niet meer inhouden dan een nauwkeurige aanduiding van de rechtskracht, dus van de rechten en verplichtingen van partijen in de zojuist vermelde zin. Wel minder, afgaande op rechtbank Arnhem 1 maart 2006 (ECLI:NL:RBARN:2006:AW2120), die in het kader van het aan de rechtskracht nauw verwante gezag van gewijsde overweegt dat dit ook toekomt aan uitsluitend in de overwegingen van het vonnis opgenomen beslissingen waarbij de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden.

In de hier besproken beschikking heeft het Hof het subsidiaire verzoek van de man – bepaling van een omgangsregeling met een opbouwend karakter met tussenkomst van een omgangshuis - toegewezen. Het Hof heeft voorts beslist welk omgangshuis de begeleiding moet verzorgen, wanneer partijen zich hier moeten melden en wie zorgt voor het halen en brengen van de minderjarige. De mogelijkheid deze verplichtingen aan de ouders op te leggen voldoet aan een grote maatschappelijke behoefte en valt mijns inziens binnen het hiervoor geschetste beslissingskader. Dat laatste valt te betwijfelen voor de aan de ouders opgelegde verplichting om het Hof voor een bepaalde datum te berichten of een nadere mondelinge behandeling wordt gewenst, al is deze uit het oogpunt van proceseconomie wel gewenst. Buiten het eerder genoemde beslissingskader valt in elk geval de aan het omgangshuis opgelegde plicht de rechter over het verloop van de omgang te berichten. Het omgangshuis is immers geen procespartij.