Naar boven ↑

Annotatie

W.M. Schrama
3 februari 2020

Rechtspraak

Bewind en artikel 6 EVRM. Annotatie bij Rb. Rotterdam 11 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8858.

In de zaak aan de orde bij Rechtbank Rotterdam wilde de vrouw, van wie het vermogen onder bewind gesteld was, een verzoek indienen tot het opheffen van het bewind. Op grond van artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen als de noodzaak tot bewind niet langer bestaat. Een dergelijk verzoek kan worden ingediend door de bewindvoerder of door degenen die gerechtigd zijn een verzoek in te dienen tot onderbewindstelling (art. 1:449 lid 2 BW). Daartoe behoort op grond van artikel 1:432 lid 1 BW ook de rechthebbende zelf. De betrokkene kan dus zelf een dergelijk verzoek indienen, zonder medewerking van de bewindvoerder.

Het lijkt erop dat de kantonrechter in Rotterdam een paar dingen door elkaar gegooid heeft. In het oordeel gaat het namelijk om de vraag of het inschakelen van rechtsbijstand om een verzoek in te dienen tot het opheffen van het bewind onder het begrip ‘beschikking’ in de zin van artikel 1:438 lid 2 BW valt. Indien dat het geval is, kan de rechthebbende tijdens het bewind slechts met medewerking van de bewindvoerder (of bij weigering met machtiging van de kantonrechter) over de onder het bewind staande goederen beschikken. De rechter komt tot het oordeel dat het inschakelen van rechtsbijstand ten behoeve van het doen van een verzoek tot het opheffen van het bewind geen beschikkingsdaad is. Vervolgens overweegt de rechter dat het een onaanvaardbare inbreuk zou maken op het positieve recht op toegang tot de rechter zoals geformuleerd in artikel 6 EVRM indien een rechthebbende medewerking zou moeten hebben van de bewindvoerder bij het doen van een verzoek tot opheffen van het door (juist) die bewindvoerder uitgeoefende bewind. Ten slotte overweegt de kantonrechter dat een dergelijke beperking van het recht ontslag van de bewindvoerder te verzoeken ook niet voortvloeit uit de wet (art. 1:448 lid 2 BW).

Bedacht dient te worden dat de vraag die voorligt, is of het verzoek tot opheffen van het bewind ontvankelijk is. Gelet op het feit dat de wet de bevoegdheid rechtstreeks toekent aan de rechthebbende, is dat het geval. Of de betrokkene nu wel of niet beperkt was in het zoeken van rechtsbijstand, is daarbij mijns inziens niet relevant. Daarbij verdient opmerking dat het enkele aangaan van een rechtshandeling waarbij rechtskundige hulp wordt gezocht, valt onder de vrijheid van de rechthebbende om obligatoire rechtshandelingen te verrichten. Immers, van handelingsonbekwaamheid, zoals bij curatele, is geen sprake. Die vrijheid is bij bewind niet beperkt, behalve als het een beheersdaad is. Is dat laatste het geval, dan is namelijk alleen de bewindvoerder bevoegd (art. 1:438 lid 1 BW). Is het inschakelen van rechtsbijstand om een verzoek tot het beëindigen van het bewind in te dienen aan te merken als een beheersdaad? Naar mijn idee niet.

Wat hier ook van zij, duidelijk is dat artikel 6 EVRM niet nodig is. Er is geen medewerking van de bewindvoerder nodig om een verzoek tot het opheffen van het bewind te doen. Er geldt in procedures bij de kantonrechter geen eis van verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat. In de laatste zin van het hierboven aangehaalde oordeel wordt het recht om ontslag van de bewindvoerder te verzoeken aangehaald; maar daarover gaat dit verzoek niet; dus waarom dat genoemd wordt is me niet helder.

Tot slot: de rechter oordeelt dat het verzoek ontvankelijk is en na inhoudelijke toetsing wordt het afgewezen. De grond voor de onderbewindstelling is namelijk volgens de rechter nog steeds aanwezig en er is geen zicht op een stabiele financiële situatie. Het een en ander wordt bijzonder kort gemotiveerd; er wordt slechts in algemene termen verwezen naar de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen.

Al met al verdient deze zaak wat mij betreft geen schoonheidsprijs.