Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.J. Smeenge
3 februari 2020

Rechtspraak

Opnieuw: verrekening van overgespaarde inkomsten. Noot bij HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875.

Vermogen dat is gevormd uit overgespaard inkomen dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd.

Deze zaak betreft een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Behoudens de gemeenschap van inboedel is tussen partijen iedere gemeenschap bij huwelijkse voorwaarden uitgesloten. Partijen zijn verder in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen om jaarlijks hun onverteerde inkomens (datgene van de inkomsten van partijen dat niet is aangewend om de kosten van de huishouding of de belastingen te betalen) bij elkaar te voegen en bij helfte te verdelen. Partijen hebben aan het verrekenbeding – zoals gebruikelijk is – tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven. De Hoge Raad heeft in een reeks uitspraken duidelijk gemaakt wat in deze veelvoorkomende situatie rechtens is. De rechtspraak is deels – de ontwikkeling staat niet stil – gecodificeerd in artikel 1:132 tot en met 1:143 BW. Voor een overzicht wordt verwezen naar: L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding, Deventer: Kluwer 2012. In het algemeen komt het erop neer dat in een situatie waarin de periodieke verrekenplicht door partijen niet is nageleefd, zoals in de onderhavige zaak, de verplichting tot verrekening blijft bestaan en zich uitstrekt over het saldo dat is ontstaan door belegging en herbelegging van niet verrekend vermogen en de vruchten van de (her)beleggingen (artikel 1:141 lid 1 BW). Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie (artikel 1:136 lid 1 BW). Het gehele aanwezige vermogen wordt in beginsel vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (artikel 1:141 lid 3 BW). Over het gehele vermogen moet dan ook in beginsel verrekening plaatsvinden, voor zover laatstgenoemd wettelijk bewijsvermoeden niet wordt ontzenuwd. Terug naar de casus. De laatstelijk door partijen bewoonde echtelijke woning is eigendom van de vrouw en is gefinancierd met de overwaarde van eerdere echtelijke woningen en een hypothecaire geldlening op naam van beide partijen. De man heeft ten laste van door hem verworven, te verrekenen, inkomsten afgelost op de hypothecaire geldleningen. De man heeft verder gesteld dat de woning een overwaarde heeft mede als gevolg van een verbouwing die met door hem overgespaard maar niet verrekend inkomen is gefinancierd. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in deze zaak tot uitgangspunt genomen dat voor verrekening van de waarde van de woning slechts plaats is als de vrouw met te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of waardevermeerderende investeringen heeft gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geslaagd is in het leveren van het in artikel 1:141 lid 3 BW bedoelde tegenbewijs, op de grond dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overwaarde van de woning niet is gevormd uit door haar overgespaard inkomen. Tegen dit oordeel van het hof is in cassatie een klacht gericht, die slaagt. De Hoge Raad overweegt dat uit de tekst van de zojuist aangehaalde wettelijke bepalingen evenals uit de ratio van die bepalingen voortvloeit dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De Hoge Raad overweegt – met herhaling van de standaardoverweging uit HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1695, NJ 1996/488, m.nt. W.M. Kleijn (Vossen/Swinkels), r.o. 3.3.2. – dat de achterliggende gedachte van een periodiek verrekenbeding nu juist is dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen jaarlijks is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt, aldus de Hoge Raad, dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in artikel 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan. De uitspraak behoeft wat mij betreft niet te verbazen. De advocaat-generaal lijkt in de conclusie (punt 2.3 met verdere verwijzingen) voorafgaand aan de hier besproken beschikking te betogen dat Breederveld en Kraan zouden bepleiten dat geen verrekening behoeft plaats te vinden van overgespaarde inkomsten die zijn geïnvesteerd in het vermogen van de andere echtgenoot. Volgens mij berust dit op een verkeerde lezing van het aangehaalde artikel van Breederveld. Alleen Kraan lijkt van dit onjuiste uitgangspunt uit te gaan, maar geeft daarvoor geen reden. De discussie waaraan de advocaat-generaal refereert is overigens toegespitst op de bijzondere problematiek van de combinatie verdelen (van wat gemeenschappelijk is) en verrekenen (op grond van een periodiek verrekenbeding).