Naar boven ↑

Annotatie

W.M. Schrama
3 februari 2020

Rechtspraak

Commentaar bij Hof Den Haag 19 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:943 en Rechtbank Noord-Nederland 29 juli 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:3729

In deze twee zaken wordt buiten het wettelijk alimentatiesysteem om door de rechter beslist dat de wettelijke plicht van formele stiefouders tot betaling van alimentatie aan hun stiefkinderen mogelijk uitgebreid kan worden tot de informele stiefouders van de stiefkinderen. Dat voert ver, zoals ik hieronder zal uitleggen.

Bij de beoordeling van deze beslissingen is allereerst van belang om het algemene uitgangspunt voorop te stellen dat ons systeem is gebaseerd op het basisidee dat eenieder zichzelf dient te onderhouden. Daarop bestaan privaatrechtelijk slechts de beperkte uitzonderingen voor partners en naaste familie die bij wet voorzien zijn. Eenieder is dus in beginsel slechts voor zijn eigen levensonderhoud verantwoordelijk.

De wettelijke alimentatieplichten voor ouders dienen alle het algemene belang dat ze kinderen bescherming bieden; immers kinderen kunnen nog niet in hun eigen levensonderhoud voorzien. Voor de invulling van de alimentatieplicht maakt de wet onderscheid naar het type ouder: 1. juridische ouders, die doorgaans biologisch en sociale ouder zijn; 2. verwekkers, die geen juridisch, maar wel biologisch ouder zijn; 3. ‘ouders’ met gezag, die weliswaar geen juridisch ouder zijn, maar wel sociale ouder met gezag en 4. stiefouders, die een formele relatie hebben met een juridisch ouder van het kind en die tevens de sociale ouder van het kind zijn (‘tot het gezin behoren’). Er zijn dus verschillende grondslagen voor de kinderalimentatieplicht. De onderhoudsplicht is ook niet in al deze gevallen gelijk. Twee onderwerpen zijn interessant in het licht van deze twee zaken.

In de eerste plaats de onderhoudsplicht van informele stiefouders, dus de stiefouders die ongehuwd samenwonen met een ouder van het kind en met het kind een gezin vormen. In dit kader rijst de vraag of het de rechter is toegestaan om de wettelijke plicht uit te breiden tot informele stiefouders. Naar mijn idee zou dat slechts mogelijk zijn als artikel 8 EVRM of een andere (internationale) bepaling de rechter daartoe zou verplichten. Zoals door Forder eerder al aangetoond in PFR Updates 2014-0068 is uit artikel 8 EVRM (jo. artikel 14 EVRM) geen recht op alimentatie af te leiden. In 1994 besliste de Hoge Raad al in deze zin (NJ 1994/439). De andersluidende argumentatie van het Hof Den Haag op dit punt houdt ook nu geen stand. Het ging hier om de situatie waarin de vrouw en man ruzieden over kinderalimentatie. De vrouw woonde echter samen met een nieuwe partner. Het is op grond van de beslissing niet duidelijk, maar het lijkt erop dat het hof in het kader van de berekening van de hoogte van de alimentatie die de vader moet betalen, zelf komt met de vraag of de nieuwe partner van de vrouw onderhoudsplichtig is jegens de ‘stiefkinderen’. De eveneens summiere redenering van de Rechtbank Noord-Nederland waarin in algemene termen verwezen wordt naar de beslissing van het Hof Den Haag voegt inhoudelijk niet veel toe. Het ging hier trouwens om een spiegelbeeldige alimentatiezaak tussen moeder en vader waarbij juist de vader met een nieuwe partner met kinderen uit een eerdere relatie was gaan samenwonen. Ook hier betrof het daarmee een potentiële verlaging van de bijdrage die de vader aan de moeder moet betalen. Kortom: naar mijn idee gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om via rechtspraak een dergelijke onderhoudsplicht aan te nemen, temeer daar het alimentatierecht een uitzonderingskarakter heeft.

Een andere kwestie is of het wenselijk zou zijn als de wetgever een dergelijke plicht in zou voeren. Om die vraag te beantwoorden moet eerst het tweede onderwerp besproken worden.

Dat is de vraag of de alimentatieplicht van de formele stiefouders in het rijtje alimentatieplichten jegens kinderen wel de goede plek inneemt. De roep om deze plicht helemaal af te schaffen is al gehoord, maar tegelijkertijd wordt in deze rechterlijke beslissingen de onderhoudsplicht juist uitgebreid.

Hierbij past nuance. Dogmatisch bezien bestaat een fundamenteel verschil in de grondslag voor de beide alimentatieplichten jegens kinderen en stiefkinderen. Ouders hebben bestaansverantwoordelijkheid voor het kind, terwijl stiefouders ‘slechts’ hebben besloten om in een formele relatie met een ouder van het kind te leven en daarmee duurzaam voor het kind te zorgen. In het eerste geval nemen de ouders de beslissing om een kind op de wereld te zetten en daarvoor te zorgen; in het tweede geval wordt de stap gezet een formele relatie te sluiten met de ouder van een al bestaand kind, voor wie de stiefouder de zorg op zich neemt. Deze twee grondslagen zijn dermate verschillend dat in bijna alle rechtsgebieden grote verschillen worden gemaakt tussen de juridische status van ouder en die van stiefouder, denk bijvoorbeeld aan gezag, erfrecht en naamrecht.

Een argument dat in deze discussie een rol zou kunnen spelen, is dat de maatschappelijke en juridische realiteit ten opzichte van de jaren zeventig van de twintigste eeuw veranderd is. In welke richting dat argument wijst, is niet meteen duidelijk. Niet alleen zijn er meer nieuwe gezinnen met stiefouders en stiefkinderen, maar ook de rol van de ouders is veranderd, zowel maatschappelijk als juridisch. Gelijkwaardig ouderschap van ouders na scheiding is belangrijker geworden. Vaders van nu hebben door de bank genomen na scheiding een andere rol in het leven van hun kinderen dan in die tijd, toen ze na een scheiding vaak (deels) uit beeld verdwenen. Misschien is het, mede gelet daarop, tijd om de alimentatieplicht van de stiefouderverplichting kritisch tegen het licht te houden. Aan de ene kant speelt daarbij het beschermingsbeginsel een rol waarbij gestreefd wordt naar een goede financiële bescherming van het kind ten opzichte van degenen die hem opvoeden en verzorgen. Aan de andere kant is van belang dat de onderlinge verhouding tussen de verschillende grondslagen voor alimentatie in verhouding behoren te staan tot elkaar, zeker in een tijd waarin beide ouders na scheiding vaak een belangrijke rol in het leven van het kind blijven vervullen. Zo is aan het verwekkerschap (wel sprake van bestaansverantwoordelijkheid, geen sociale ouder) een secundaire alimentatieplicht verbonden, en aan de sociale ouder met gezag een aan het gezag gekoppelde alimentatieplicht. Gelet daarop is de alimentatieplicht van de stiefouder een (te?) stevige.

Ook speelt mee dat het pakketje rechten en plichten van een stiefouder in relatie tot het kind niet al te zeer uit evenwicht moet zijn. Een klein voorbeeld daarvan is dat de financiële gegevens van stiefouders wel overgelegd moeten worden in alimentatiezaken, maar dat zij in de rechtsgang en in de rechtszaal geen eigen plek hebben in de alimentatiezaken tussen de ouders, terwijl de beslissing wel directe impact heeft.

Tussen afschaffen en ongewijzigd in stand houden is een gulden middenweg te vinden, die wellicht recht doet aan de tegengestelde belangen: een secundaire alimentatieplicht voor stiefouders, die is achtergesteld bij de alimentatieplicht jegens eigen kinderen. Eigen ouders moeten eerst betalen en eigen kinderen gaan voor de stiefkinderen; pas als er voldoende draagkracht is, komen de stiefkinderen aan bod. Hiermee wordt financiële bescherming aan het kind geboden, al is dat minder dan nu. Een dergelijke optie zou recht doen aan het fundamentele verschil tussen procreationele verantwoordelijkheid van ouders voor eigen kinderen en de tijdelijke zorgverantwoordelijkheid van stiefouders voor niet-eigen kinderen. De onderlinge verhouding tussen de alimentatieplichten jegens kinderen zou meer in proportie zijn met ieders verhouding tot het kind. Daarnaast zijn de rechten en plichten van stiefouders jegens stiefkinderen minder uit balans dan nu het geval is. Bijkomend voordeel is dat in een deel van de gevallen de berekening van de alimentatie in nieuwe gezinnen simpeler wordt en daarmee kan bijdragen aan een lager conflictpotentieel tussen ouders.

Wat betekent dit voor de vraag of uitbreiding bij wet van de kinderalimentatieplicht voor informele stiefouders wenselijk is? De wet knoopt aan bij het huwelijk of het geregistreerd partnerschap en daar valt veel voor te zeggen. Het doel is immers die stiefouders op te sporen die duurzaam de zorg voor het kind op zich willen nemen. Bij het ongehuwd samenleven is een dergelijk aanknopingspunt niet te vinden. Het ongehuwd samenleven is divers en de onderlinge relatie tussen ouder en stiefouder is juridische volstrekt onvergelijkbaar. Om daaraan toch een alimentatieplicht te verbinden, gaat mij op dit moment te ver.

Tot slot: hopelijk blijft het bij deze twee beslissingen en wordt deze lijn in andere rechtspraak niet gevolgd. Het is niet aan de rechter, maar aan de wetgever. Die heeft een staatscommissie benoemd met op de agenda de herijking van het ouderschap; daarin zal wellicht aan bod komen hoe de verschillende grondslagen voor verantwoordelijkheid jegens een kind in hun onderlinge verhouding uit zouden kunnen pakken. Dat is ook relevant voor dit onderwerp.